Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Wet op het voortgezet onderwijs

 

Artikel 118l Geschiktheidsonderzoek
1
Het geschiktheidsonderzoek wordt op aanvraag van het bevoegd gezag dat voornemens is betrokkene te benoemen of tewerktestellen zonder benoeming, of op aanvraag van betrokkene zelf, uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van het bestuur van een instelling die op grond van artikel 118n is erkend. Dat instellingsbestuur betrekt bij het geschiktheidsonderzoek het bevoegd gezag dat voornemens is betrokkene te benoemen of tewerktestellen zonder benoeming, of indien betrokkene de aanvraag zelf indient, een bevoegd gezag dat daartoe in overeenstemming met betrokkene is uitgenodigd.
2
Het geschiktheidsonderzoek omvat:
a
de beoordeling of de gevolgde opleiding en de maatschappelijke of beroepservaring van betrokkene, in onderlinge samenhang bezien, van voldoende belang zijn in verhouding tot de door deze beoogde werkzaamheden aan een school, en indien dat het geval is
b
het onderzoek naar de geschiktheid van betrokkene voor die werkzaamheden, waartoe in ieder geval wordt gerekend de beoordeling of betrokkene in de feitelijke klassituatie tot verantwoord lesgeven in staat is, alsmede
c
de beoordeling, welke scholing en begeleiding voor betrokkene noodzakelijk moeten worden geacht om met goed gevolg deel te kunnen nemen aan het bekwaamheidsonderzoek.
3
Uit de aanvraag voor het geschiktheidsonderzoek blijkt dat betrokkene in het bezit is van:
a
een getuigschrift van met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs of in het hoger beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, dan wel van een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties voor overeenkomstig onderwijs,
b
een diploma van een middenkaderopleiding of van een specialistenopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder d respectievelijk e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, of van een vakopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder c, van die wet, aangewezen op grond van artikel 7.24, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, voorzover betrokkene voornemens is onderwijs te geven in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beroepsgerichte vakken als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs, dan wel van een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties voor overeenkomstig onderwijs, of
c
een buitenlands getuigschrift dat naar het oordeel van het bestuur van de instelling die het geschiktheidsonderzoek uitvoert, gelijkwaardig is aan een getuigschrift of diploma als bedoeld onder a respectievelijk b.
4
Het in het tweede lid, onder b, bedoelde onderzoek is erop gericht, vast te stellen of betrokkene in voldoende mate beschikt over kennis, inzicht en vaardigheden om te kunnen worden belast met het geven van onderwijs dat voldoet aan de daaraan gestelde kwaliteitseisen, in aanmerking nemend dat betrokkene in de periode van benoeming of tewerkstelling zonder benoeming begeleid en verder geschoold zal worden om met goed gevolg deel te kunnen nemen aan het bekwaamheidsonderzoek. De in de eerste volzin bedoelde kennis en vaardigheden en het in die volzin bedoelde inzicht zijn afgeleid van de in artikel 36, eerste lid, bedoelde bekwaamheidseisen en omvatten in het bijzonder beroepsmatige vaardigheden.
5
Het geschiktheidsonderzoek is zodanig ingericht dat daarbij in gelijke mate zijn betrokken,
a
personen die zijn belast of belast zijn geweest met het geven van onderwijs aan een lerarenopleiding, alsmede
b
leraren in het desbetreffende vak of vakgebied, niet zijnde personeelsleden van het bevoegd gezag dat is betrokken bij het geschiktheidsonderzoek.
6
Ten behoeve van het uitvoeren van het geschiktheidsonderzoek is de aanvrager aan de instelling die het onderzoek zal verrichten, een bij ministeriƫle regeling vast te stellen bijdrage verschuldigd.
7
De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.


Jurisprudentie bij dit artikel

  • Hieronder wordt een selectie van de bijbehorende jurisprudentie getoond.

  • Geen resultaten gevonden voor de door u opgegeven zoek termen.
  •